Kathleen vertelt...

 

De man langs de weg

 

We fietsen van Biso via Hoima zuidwaarts richting Rwanda. Rechts van ons liggen enkele meren, die Oeganda van de Democratische Republiek Congo scheiden: Lake Albert, Lake Edward... Enige tijd geleden is in Lake Albert olie ontdekt. Dat verklaart de bedrijvigheid langs de weg. Toen we gisteren moe in Biso aankwamen, zagen we een gloednieuwe pijl met ‘campsite’ staan. Even maakte mijn hart een sprongetje. Maar al snel merkten we de grote blauwe gesloten poort op en de zijpanelen die vol Chinese karakters stonden. Deze plek was een Chinees industrieterrein, en de vermelde campsite was voor de arbeiders die hier dag en nacht aan de slag zijn.

 

Tot vorig jaar was deze weg een zandweg, net zoals alle andere wegen hier in de buurt. Maar met de ontdekking van de oliebronnen en de komst van de Chinezen is daar verandering in gekomen. Vele stukken zijn intussen geasfalteerd. Op andere delen moeten wij tussen de graafmachines en wegenwerkers laveren, omdat het asfalt net gegoten werd. Om de zoveel kilometer staat er een pijl naar een zijstraat, met de naam van het Chinese bedrijf erop. Dagenlang is de aanwezigheid van de Chinezen zichtbaar in de vorm van asfalt en bedrijven. De weg wordt helemaal tot aan de grens geasfalteerd, om de gewonnen olie daar het land uit te voeren. 

Op de gevel van een oud huisje, langs de kant van de weg, staat de Oegandese vlag trots naast de Chinese vlag geschilderd, met deze tekst erbij: ‘10.000 Afrikaanse dorpsbewoners hebben satelliet-TV dankzij China.’

 

Vrachtwagens rijden af en aan, zwaar beladen met bouwmaterialen, grondstoffen, en containers. Aan grote snelheid vliegt er af en toe een dikke landrover langs, met een Aziaat op de passagiersstoel. En ook bij de wegenwerken staat menig Chinees met grote zonnebril en strooien hoed op het hoofd de instructies te geven. 


Op ditzelfde traject zijn niet alleen de Chinezen actief. Om de zoveel tijd komt er een grote safari-truck voorbij gereden. Vaak kakigroen of zwart, een vrachtwagen met een soort visbokaal hoog op de lader, ramen langs beide zijden, en achter die ramen een stuk of twintig westerlingen. Soms rijden ze in een colonne van drie wagens achter elkaar. Op de reservewielen achterop de wagen staat de naam van de tour-operator. Meestal in het Engels, soms ook in het Duits. Het is toeristisch hoogseizoen, en het is de eerste keer sinds ons vertrek in Dar es Salaam dat we tientallen toeristen op korte tijd zien passeren. Ze zijn vanochtend waarschijnlijk in Murchison Falls National Park vertrokken en nu op weg naar Port Fortal, de volgende toeristische bestemming.

 

En dan zijn wij er ook nog. De trage fietsers, die temidden van al deze bedrijvigheid een plekje in de berm voor zich proberen op te eisen. Bij elke nieuwe heuvel - want het is hier glooiend terrein - verliezen wij snelheid en klimmen we gestaag aan 5 km per uur omhoog, met een tiental kinderen in ons kielzog die opgewonden giechelend een eindje met ons meelopen. Om even later op het gloednieuwe asfalt weer snelheid te winnen, naar beneden te suizen en de kinderen achter ons te laten. Af en toe wijken we uit voor een familie apen die voor onze wielen het asfalt overrent. We slalommen tussen de wegenwerkers door. En zien we safariwagens naderen in onze achteruitkijkspiegel, dan laten we ze op de niet-geasfalteerde stukken eerst passeren alvorens verder te fietsen, om niet in de stofwolk terecht te komen die ze achter zich laten.

 

De mensen langs de weg zwaaien naar ons vanop hun erfjes met bananenbomen en aardappelplanten, en wij zwaaien terug. Ze vragen waar we heen gaan, en wij zeggen ‘naar Hoima’. Ze vragen hoe het met ons gaat, en dat vragen wij ook aan hen. Af en toe vragen ze ons of we hen geld willen geven, of een fietstas. Meestal klinkt dat plagerig, want wij zijn mzungu’s. Soms houden we even halt om een chapati te eten of cola te drinken. Dan verzamelen de mensen zich rond onze fietsen en willen ze even mee op de kaart kijken. Wanneer we weer vertrekken, gaat het groepje uiteen en zet iedereen zijn activiteiten verder: het erf vegen, de zoete aardappelen op een zeil voor de hut te drogen leggen, aan de bromfiets sleutelen, water halen met een gele jerrycan op het hoofd, of gewoon wat zitten en rondkijken.

Links van de weg zit een man naast zijn houten stalletje. Op de ‘toonbank’ liggen drie trosjes bananen. We kopen vier stuks. Terwijl ik hem de 1000 Ugandese shilling (25 cent) overhandig, vraag ik me af hoe het voor hem is om al die bedrijvigheid rond zijn plek te zien. De Chinese trucks en Westerse safaritoeristen die in deze tijd van het jaar af en aan rijden, de heuvel achter zijn huis die afgekalfd wordt om grondstoffen te innen. En die ene vreemde witte fietser af en toe, die hier in een slakkengangetje passeert, even zwaait, in het beste geval een banaan koopt, weer verder fietst en aan het einde van de dag een doel voor ogen heeft in een wereld die ver van de zijne verwijderd is.


Ik weet niet hoe het voor hem is. Verder dan een hartelijke begroeting komen we niet, want de man spreekt geen Engels of Swahili. Zijn zaak is het tegen vanavond zijn drie trosjes bananen verkocht te hebben, want hij staat aan de vooravond van het droogseizoen, en dan moet er geld in het laatje komen om deze moeilijke maanden te overbruggen.