Paul vertelt...

 

Tanzania

 

We trekken onze nog klamme kleren van gisteren aan. Bij aankomst hebben we ze gewassen, maar door de hoge luchtvochtigheid drogen ze maar traag. Ondanks dat het regenseizoen volgens de statistieken pas over een maand begint, hebben wij zeer regelmatig regen, variërend van wat miezer tot stortbuien en variërend van een uurtje tot hele dagen lang. Als we die morgen door het raam kijken, zien we wederom een egale donkergrijze lucht die weinig goeds belooft en dus kunnen we beter onze nog klamme kleren aantrekken dan ons laatste setje droge.

 

Ontbijten doen we deze morgen bij een restaurantje langs de weg. Restaurantjes onderscheiden zich van hun buren doordat er een plastic tafeltje met twee tot vier al dan niet bijpassende stoeltjes bij staan. Ze zijn over het algemeen gespecialiseerd in een gerecht. Deze morgen is dat kippenbouillon met charpati, een soort dikke pannenkoek en zeer voedzaam. Bij het afrekenen moeten we 7.000 Tanzaniaanse shilling betalen, zo’n € 2,80. Daarmee betalen we de ‘blanke prijs’ beseffen we allebei. Dat is van tijd tot tijd het geval; in het algemeen wordt ons echter de lokale ‘zwarte prijs’ gerekend, wat een halvering van de prijs betekent. Als ik naar de rijkdom kijk die even verderop geparkeerd staat met al onze mooie tassen vol bezittingen en vervolgens een blik werp op hun fietsen, fietsen die het stadium van ‘studentenfiets’ al lang gepasseerd zijn, begrijp ik zeer goed dat ze ons wat meer rekenen. Volgens de Wereldbank leeft 49,1 % van de Tanzanianen van minder dan $ 1,90 per dag en is daarmee een van de armste landen ter wereld. We kunnen het dus niet over ons hart verkrijgen om te klagen over die extra euro die ze ons rekenen.

 

Afgelopen dagen hebben we een aantal keer een ‘wit weggetje’ op de kaart genomen, maar die zijn onverhard en vanwege de vele regen nauwelijks tot niet begaanbaar met de fiets. Het is een rood gekleurd modderpad met grote plassen, waarvan de diepte niet in te schatten is. Regelmatig heeft het water ook diepe geulen in dergelijke wegen geslagen, waardoor het zelfs voor een 4x4 niet meer te doen is. Wij kunnen daarom niet anders dan voor de goed geasfalteerde ‘rode weg’ kiezen met aan weerszijden een brede berm van zo’n anderhalve meter die gebruikt wordt als fietspad. Er is zelfs op de drukste highway van het land gelukkig maar weinig verkeer – gemiddeld een auto per minuut – waardoor het er aangenaam fietsen is.

 

Tussen de middag kijken we weer uit naar een tafeltje met stoeltjes. Ik bestel geit, maar had beter even naar de rondlopende geiten in het dorp kunnen kijken. Het is meer bot dan vlees. Kathleen heeft het beter getroffen met haar bestelde kip die de restauranthouder vervolgens bij zijn buurman is gaan halen. Beide gerechten gaan gepaard met witte rijst, een half tomaatje en wat uiensnippers. De Coca-Cola die we bestellen en die we dagelijks op doktersvoorschrift drinken tegen een rommelende maag, wordt bij de lokale slijter aan de overkant van de weg gehaald. Inmiddels weten we dat we expliciet om een koude cola moeten vragen; de lokale voorkeur gaat uit naar warme cola evenals naar warm bier. 


Voor de kosten hoeven we het niet te laten. Een flesje cola van 35 cl. heeft een standaard prijs van € 0,20; een lokaal biertje kost € 0,60.

 

Als we om bestek vragen, komt de ober met een kommetje water met een teiltje aanlopen. Hij giet het water over onze handen in het teiltje. Daarmee zijn onze handen ons bestek geworden; onze rechterhand wel te verstaan.

 

Onderweg kijken we onze ogen uit. De kleinste dorpjes bestaan over het algemeen uit lemen hutjes met daken van palmbladeren; alles in de rood-bruine tint van de omliggende aarde. Geiten en kippen scharrelen op de erven. In de grotere dorpjes zijn de palmbladeren veelal vervangen door ijzeren golfplaten. Ook zijn de woningen vaker van steen gebouwd. Langs de asfalt hoofdweg vindt de meeste activiteit plaats. Daar zijn de winkeltjes, restaurantjes en staan jonge gasten met hun brommertjes te wachten om iemand of iets te vervoeren; het zijn de lokale taxi’s. Voor grotere afstanden worden overdekte driewieler-brommertjes gebruikt, waarbij je met z’n tweeën naast elkaar achterin kunt zitten. Tot mijn verbazing passen er naast de chauffeur ook vijf volumineuze dames in. Hoewel mijn ruimtelijk inzicht best ontwikkeld is, begrijp ik nog steeds niet hoe dat ooit paste, maar de dames waren echt allemaal weg toen de chauffeur vertrok in de richting vanwaar hij gekomen was. Ook de lokale busjes die of gewijd zijn aan ‘1 god’ of aan een Europese voetbalclub, stoppen langs deze weg. Eerst wordt er getoeterd en vervolgens springt er een man uit die schreeuwt waar deze bus naar toe gaat. Voor een kaartje moet je ook bij hem zijn.

 

Tussen de dorpjes rijden we door een soort savannegebied met herders in gewaden die wij als ‘Massai’ bestempelen, maar dat niet blijken te zijn, met hun kuddes runderen en geiten. Ze zijn altijd goed gemutst en steken hun hand op zodra ze ons zien. Daarnaast zien we regelmatig manshoge termietenheuvels en af en toe een baobabboom. Die laatste blijven me fascineren met hun enorme stam die water vasthoudt voor de droge perioden en waar aan de bovenkant wat takken uitsteken. Er zijn diverse verhalen over het ontstaan van deze boom. Een is dat God hem zo lelijk vond dat hij hem uit zijn paradijstuin trok en hem naar de aarde gooide, waar hij ondersteboven terecht kwam. Een tweede dat de boom bleef lopen toen God hem schiep en dat God dat zo zat was dat hij de boom uiteindelijk onderste boven geplant heeft, zodat hij niet meer weg kon. Een derde verhaal dat de rond doet is dat een baobabboom aan de oever van een meer stond tussen allemaal schitterende tropische bomen: groot, mooi bloeiend of sterk. De boom zag zichzelf in de weerspiegeling van het meer en klaagde almaar bij God over het feit dat hij zo lelijk was. Uiteindelijk was God dat geklaag zo beu dat hij de boom ondersteboven heeft geplant, zodat hij zichzelf niet meer kon zien en ook niet meer kon klagen. 

Wat ons overal opvalt is, is hoe verzorgd alles is. De erven zijn aangeharkt en er ligt nauwelijks afval in de bermen. Ook de mensen zijn zien er verzorgd en waardig uit, waarbij vooral de vrouwen in de meest  kleurrijke gewaden rondlopen, waarop stof, modder en regen geen vat lijken te hebben. Regelmatig dragen ze iets op hun hoofd: takkenbossen, gereedschap, jerrrycans of een tray van zes anderhalve liter flessen water. Deze manier van spullen dragen lijkt het alleenrecht van vrouwen; slechts sporadisch zien we mannen het doen.


Halverwege de middag komen we kletsnat op onze eindbestemming aan; een klein dorpje met een guesthouse. We leren al snel dat er twee categorieën guesthouses zijn in Tanzania. Een eerste categorie die tussen de € 4,- en € 20,- per nacht kost en door de lokale bevolking gebruikt wordt en een tweede categorie die een factor tien duurder is en vooral op de Westerse toerist gericht is. Wij kiezen hotelletjes uit de eerste categorie, maar daarin wel het hogere segment. Over het algemeen zijn de guesthouses waar wij slapen verrassend schoon en verzorgd, maar deze avond hebben we niets te kiezen en treffen we een verveloze kamer van drie bij drie meter aan met een vuile laken voor het raam. Zoals gebruikelijk ligt er maar 1 handdoek. Het maakt onderdeel uit van de Afrikaanse efficiency. Een handdoek heeft twee kanten, dus kan je je er met zijn tweeën gebruik van maken, zullen ze wellicht denken. We merken die efficiency op meerdere vlakken. Bussen vertrekken pas als ze vol zijn, waardoor de brandstof optimaal gebruikt wordt. Brommertjes worden gewassen in de plassen en diezelfde brommertjes zetten hun motor af als ze bergafwaarts rijden. Wij moeten soms lang wachten op ons eten, omdat de kok op meerdere gasten wacht, waardoor hij in een keer voor meerdere mensen kan koken.

 

Andersom komt ook voor. Als wij aanschuiven waarschuwt de kok de omgeving dat hij ‘nu’ gaat koken en dat men dus ‘nu’ kan bestellen, weliswaar hebben wij de keuze dan al wel gemaakt; ook voor alle andere bestellingen. Ook ’s morgens bij het ontbijt, dat regelmatig is inbegrepen bij de overnachting, gaat men efficiënt te werk. Er is een pot Blue Band boter en die gaat, samen met de thermosfles heet water en het zoutvaatje, van tafeltje naar tafeltje. Er wordt op deze manier nauwelijks voedsel verspeeld. Ik besef dat het ongetwijfeld uit schaarste geboren is, maar het doet ons wel beseffen hoe verkwistend wij zelf met hulpbronnen omgaan. Als ik in het eenvoudige guesthouse om toiletpapier vraag, schudt de hoteleigenaar zijn hoofd. Naast het toilet hangt zoals gebruikelijk een sproeiertje. Dat, in combinatie met onze linkerhand, doet dienst als toiletpapier. Gelukkig hebben wij nog twee rollen Grieks toiletpapier in onze tassen zitten.

 

Als we op het punt staan om naar het dorpje te lopen om wat inkopen te doen, nodigt de hoteleigenaar ons uit om bij hem en zijn vrienden te komen zitten. Het is borreltijd en ze vragen wat we willen drinken. Daarnaast krijgen we cassave aangeboden, een gekookte wortelknol van een struik die nogal vezelig is en geen uitgesproken smaak heeft. Het behoort tot het basisvoedsel van de Tanzanianen. Ik ben er niet rouwig om dat we het in Nederland niet kennen.

 

Rond half zeven verandert de dag binnen een kwartier in de nacht. Voordat dat plaatsvindt, willen we graag gegeten hebben en weer ‘thuis’ zijn. De eerste avond werd ons door de hotelbazin met nadruk meegedeeld dat we van haar na duisternis alleen nog maar met een taxi de deur uit mochten. Een volgende hotelbaas zei dat we ’s nachts echt onze ramen moesten sluiten. We hadden ze openstaan omdat er geen airco was en het binnen met alle drogende kleren behoorlijk stonk en benauwd was. Ik wilde de reden weten waarom het raam dicht moest, maar na enig hakkelen zei hij: ‘just do it!’. Er wordt wel gezegd dat het Afrika van ’s nachts een ander Afrika is dan dat van overdag en dit soort waarschuwingen zorgt ervoor dat wij toch wat huiverig zijn geworden voor de ‘Afrikaanse nacht’. Gevolg is dat wij elke avond al vroeg gaan ‘dineren’. Deze keer patatjes, gefrituurd boven houtskool dat ligt op een barbecue die in zijn vorige leven dienst deed als autovelg. Dat maakt ook onderdeel uit van de Afrikaanse efficiency. Als iets niet meer kan dienen waarvoor het oorspronkelijk gemaakt is, wordt er wel weer een ander functie voor gezocht. Een versleten autoband wordt omgevormd tot teenslippers en onderweg zien we een messenslijper die een kapotte fiets heeft omgebouwd tot zijn slijpapparaat. Het frame staat ondersteboven met alleen nog de trappers, een ketting en de achtervelg. Over de velg loopt een snaar naar een slijpschijf, waaraan hij de messen slijpt. Het is simpelweg trappen om alles in werking te kunnen zetten.

 

Terug bij ons guesthouse doen we het ene spotje aan dat de kamer in een soort schemer zet. De ventilator richten we op onze kleren, zodat ze hopelijk wat sneller drogen. Omdat de ruimte buiten het bed vrijwel geheel gevuld is met onze tassen, gaan we op bed liggen en lezen of schrijven we nog wat. Mits de elektriciteit het blijft doen tenminste. Vrijwel dagelijks hebben we te maken met stroomuitval, variërend van een kwartier tot enkele uren. En op dat soort momenten begrijpen we de term ‘donker Afrika’ nog wat beter; we zien echt geen hand voor ogen meer.