Kathleen vertelt...

 

Zwaaiende handen en nieuwsgierige blikken

 

Fietsen door Tanzania is niet alleen rijst eten, kleurrijke straattaferelen zien en zandwegen trotseren. Het is ook laveren tussen de kronkels van het menselijk verkeer, met zijn stereotypen, projecties, verwachtingen, meningen, misverstanden en wederzijdse verwondering. Een boeiend en complex terrein.

 

Zo merk ik onderweg hoe de mensen die we ontmoeten, ons graag willen plaatsen. En als hen dat niet lukt, zijn ze in de war. Jullie zijn dus niet op safari? En hebben geen interesse in excursies. Werk je dan voor een NGO? Nee, ook niet. We zijn gewoon op de fiets onderweg. Aha, in het kader van een onderzoek? Euh nee, eigenlijk ook niet. En we zijn ook niet de doorsnee-wereldfietsers die het continent doorkruisen in de meest primitieve omstandigheden, die zonder blikken of blozen hun tent ergens achter een heuveltje zetten, moeilijke landen zonder visum proberen binnen te geraken en een goeie 150 km per dag verzetten. Daar zijn we niet heldhaftig genoeg voor.

We willen eigenlijk gewoon op de fiets het dagelijkse leven in Tanzania ervaren, met de lokale bevolking samenleven en ons op die manier laten inspireren. Het is te vaag voor velen. En het feit dat ik een mondje Swahili spreekt, lijkt het allemaal extra verwarrend te maken. Als je in Tanzania als bleekneus niet in bovenstaande categorieën te plaatsen bent, vrijwillig in een lokaal hotelletje gaat slapen en de luxe-resorts links laat liggen, dan kunnen de meeste mensen blijkbaar moeilijk vat op je krijgen.

 

Waar de meesten het wel over eens zijn, is dat wij rijk zijn. En in vergelijking met de meeste mensen die we onderweg tegenkomen, is dat ook zo. Of de rijkdom die ons toegeschreven wordt, ook klopt met de werkelijkheid, doet er niet toe. Het effect is alleszins dat we vooral in de meer toeristische gebieden door de kinderen en soms ook door volwassenen aangesproken worden met een zin die begint met de woorden ‘give me…’. Soms is het een pen, soms een snoepje, soms rijst, vaak geld, vaak water, en soms krijgen we zelfs de opdracht om onze fiets te schenken. Het lijkt een soort conditionering te zijn. Zie je een bleekneus, dan vraag je wat. Het doet er niet toe of je op dat moment dorst hebt. Als water het eerste is wat in je opkomt, dan vraag je naar water. En liefst nog met voldoende stelligheid in je stem. Soms geven we inderdaad wat water, aan de herders in afgelegen droge gebieden bijvoorbeeld, als reizigers onder elkaar. Maar even vaak schenken we alleen onze glimlach, reageren we met humor, of plagen we de kinderen wat en maken we uiteindelijk veel plezier samen met hen…

 

Vaak ook worden we met opvallend veel respect benaderd, alsof we van een andere, zeer belangrijke planeet komen. In de eenvoudige hotelletjes in de kleine dorpen, daar waar ze ‘mzungu’s’ (westerlingen) niet gewend zijn, voelt de restauranthouder of hoteleigenaar zich vereerd dat we bij hem te gast zijn. We krijgen een extra vriendelijke ontvangst. Er wordt tijdens ons verblijf geregeld gecheckt of we het naar onze zin hebben. Hij zet zich even mee aan ons tafeltje om een praatje te slaan. En bij afscheid wil iedereen een selfie met ons, en worden er telefoonnummers gewisseld. Soms lijkt de bevolking ons een soort onaantastbaarheid toe te schrijven. 


Als je een mzungu bent, dan heb je het op alle gebied voor elkaar. Dus als ik met een bronchitis in de wachtkamer van de plaatselijke dokter zit, vraagt een 17-jarige jongen me, met verbazing in zijn stem en grote ogen vol ongeloof, of ik óók ziek ben. Alsof dat niet zou kunnen.

 

In al die contacten vinden wij het vooral belangrijk dat we aan een fijne ontmoeting bijdragen. Daar zetten we maximaal op in. Een gemoedelijke sfeer maakt onze tocht uiteraard voor iedereen aangenaam. Daarnaast zorgt ze er ook voor dat we ons veilig voelen, want van zodra we een fijn contact hebben gemaakt met de bevolking, is het wederzijdse vertrouwen geïnstalleerd, krijgen we hulp om de fietstassen naar de kamer te dragen, wil iedereen lokale weetjes met ons delen, zijn we gerust dat we de fietsen in goede handen kunnen achterlaten, enzovoort… Bij een schuchtere blik nemen we dus als eerste initiatief om vriendelijk te groeten. En vaak breekt het gezicht dan helemaal open en verschijnt er een brede glimlach.

 

In elke nieuwe situatie zetten we onze sociale voetsprieten op en tasten af wat gepast is. Daarbij willen we in de eerste plaats een brug slaan tussen ons en de bevolking. We proberen via subtiele reacties aan te voelen hoeveel werkelijkheid iemand aankan. Lijkt onze realiteit te bedreigend, te vreemd of te ontwrichtend, dan kiezen we er soms voor om ze wat naar onze hand te zetten. Zo vertellen we soms naar waarheid dat we een jaar onderweg zijn. Maar soms is die realiteit zo ver verwijderd van het leven van de bevolking, dat ze voor een kloof en ongemakkelijke situatie zorgt. ‘Houden we hen misschien voor de gek?’, zien we hen denken. Dus zeggen we vaak dat we een maand aan het fietsen zijn, tot de volgende grote stad bijvoorbeeld. Dat maakt het bevattelijker en is meestal aanleiding voor een verdere fijne uitwisseling van informatie. Ook het telefoonnummer of thuisadres dat we geven als mensen ernaar vragen, klopt meestal niet altijd helemaal. En op de vraag hoeveel onze fietsen eigenlijk kosten, noemen we een bedrag dat nog enigszins bevattelijk voor hen kan zijn.

De ene keer zeggen we ook dat we getrouwd zijn, zodat we in hetzelfde bed mogen slapen. De andere keer dat we kinderen hebben, omdat kinderloosheid vaak geassocieerd wordt met een vloek en als bedreigend wordt gezien. Weer een andere keer zeggen we wel eerlijk dat we geen kinderen hebben en in een zeldzaam geval voegen we er naar waarheid aan toe dat ik niet zwanger kan zijn. Het hangt allemaal af van de context, de duur en intensiteit van het contact, de ruimdenkendheid van onze gesprekspartner, de mate waarin hij Engels beheerst, enzovoort…Al blijft het vaak gissen en uitproberen.


Al deze lijnen tussen ons en de Tanzaniaanse mensen, de blikken, de universele taal van de glimlach, van de opgestoken hand of duim, het wederzijdse aftasten, het naar elkaar toe bewegen, elkaar gerust stellen, het polsen of we welkom zijn, het samen plezier maken, lachen om de gelijkenissen en nog meer lachen om de vreemde kronkels van elkaar, kortom, al deze ontmoetingen  vormen een reis op zich, die me verrijkt, uitdaagt, ontroert, intimideert, soms frustreert en soms in de war brengt. Maar dat laatste heeft eerlijk gezegd meestal meer te maken met of ik goed geslapen heb of niet, dan wel met de situatie.

 

En soms, als dat complexe sociale spel me wat teveel wordt, vlucht ik even weg uit de mensenwereld. Dan kijk ik naar de wolken, naar hoe die rustig voorbijglijden. Of naar een reusachtige baobab-boom langs de weg, die daar gewoon stevig staat te staan, al honderden jaren, zonder meer. ‘Ach’, denk ik dan. ‘Fiets maar gewoon een beetje. Meer hoeft er niet.’ En met die gedachte veranderen de zwaaiende handen en nieuwsgierige blikken in een soort muzikaal geroezemoes op de achtergrond. Ze worden onderdeel van het kleurrijke decor van onze tocht door Afrika, net als de grillige vuurrode aardbreuken in het landschap en de warme gloed van de ondergaande zon.