Paul vertelt...

 

Rwanda – het land van de duizend heuvels

 

Voor ons guesthouse zien we regelmatig een lesauto staan. De weg loopt schuin omhoog en een van de bijzondere verrichtingen is blijkbaar ‘straatje keren op een helling’. In het land van de duizend heuvels is het geen overbodige luxe om dat onder de knie te hebben. Er is hier werkelijk geen meter vlak, komen we al snel achter. 

Na de eerste dag een rustdag genomen te hebben om de noodzakelijke dingen te regelen, zoals geld pinnen, een nieuwe SIM-kaart kopen en nog wat andere regeldingen, fietsen we de tweede dag langs vijf vulkanen richting het Kivumeer, dat Rwanda van Congo scheidt. Langs het hele meer loopt de Congo-Nile trail; een wandel- en mountainbikepad van 227 kilometer lang. Het wordt geroemd als een van de mooiste fietsroutes in Afrika. De route is vernoemd naar het bergmassief ‘Congo-Nile’ dat de waterscheiding vormt tussen het water dat naar de Nijl stroomt en het water dat de Congo voedt. Het bergmassief bestrijkt het hele westelijke deel van Rwanda.


Hoewel ons door verschillende fietsers die ons voorgegaan zijn, wordt gezegd dat de route te zwaar is voor bepakte fietsen, zien we op de kaart dat langs de eerste tien kilometer nog dorpjes liggen en dat de weg hier direct langs het meer loopt. Na die tien kilometer is er een doorsteek van 3,5 kilometer lang naar de asfaltweg die iets verder van het meer in de heuvels ligt. We besluiten om die eerste tien kilometer te doen, om toch een stukje van de originele route gefietst te hebben.

 

Die tien kilometer gaan soepeltjes en we hebben bijna de neiging om gewoon door te fietsen. Bij de doorsteek aangekomen, is het toch even slikken. Hoewel de doorsteek naar de asfaltweg op onze kaart is aangegeven als autoweg, is het niet meer dan een pad. Het is het beste te vergelijken met een Belgische kasseienweg, waarbij de stratenmaker de kasseien van de vrachtwagen naar beneden heeft gegooid en heeft laten liggen zoals ze gevallen zijn. De stenen liggen schots en scheef en sluiten ook geenszins op elkaar aan. Er is absoluut geen sprake van dat dit te fietsen is, nog los van het feit dat het pad hellingspercentages heeft die tegen de 20% lopen.

 

We stappen af en sleuren onze fietsen over de stenen naar boven. Er is geen beginnen aan. Net op het moment dat ik op zoek ben naar een enigszins vlak plekje om mijn fiets neer te zetten om Kathleen te helpen duwen, zodat zij daarna mij kan helpen, zie ik haar in een ooghoek voorbij komen. Een Rwandese man helpt haar haar fiets omhoog te duwen. Op dat moment voel ik ook beweging in mijn fiets. Als ik omkijk, zie ik drie jongens tussen de 7 en 10 achter mijn fiets staan met hun handen tegen mijn fietstassen, klaar om te gaan duwen. Ik steek mijn duim omhoog en krijg drie opgestoken duimen terug. Ik maakt wat motorgeluiden, alsof ik de motor start en op dat moment begint mijn fiets de berg op te rollen. Een betere motor kan ik me nauwelijks wensen; ik hoef niet veel meer te doen dan te sturen en te zorgen dat mijn fiets in evenwicht blijft, wat op deze weg al voldoende inspanning op zich vergt. Zodra het even vlak is, springt het jongste jongetje naast mijn fiets en gebaart dat ik moet gaan fietsen. Gefascineerd kijkt hij hoe ik schakel en over de rotsen stuiter totdat het weer te steil wordt. Dan staat hij meteen weer klaar met zijn twee vriendjes om te helpen duwen. Ze praten continu door, waarbij regelmatig het woord ‘Mzungu’ valt. Ze hebben het duidelijk over ons, maar veel verder reikt mijn Rwandese talenkennis niet.

 

Na drieënhalve kilometer en 293 hoogtemeters overwonnen te hebben, komen we vermoeid bij de asfaltweg aan. We geven de Rwandese man die Kathleen geholpen heeft een voor Rwandese begrippen stevige fooi die hij dankbaar aanvaardt. Hij bedankt ons daarnaast hartelijk voor het feit dat we zijn land zijn komen bezoeken. Daarin is hij zeker niet de eerste; regelmatig worden we daarvoor bedankt. De drie jongens trakteren we ieder op een enorme cake. Ik gebaar ze met me mee te lopen naar het bakkertje dat langs de asfaltweg ligt. Zodra ik me omdraai om de cakes aan de jongens te geven, staan er twintig kinderen met veertig uitgestoken handen om me heen om de cakejes in ontvangst te nemen. We hebben zo’n situatie eerder meegemaakt en dit keer heb ik wel goed gekeken wie mij geduwd heeft. Dankbaar nemen ze de cakejes in ontvangst en stoppen hem onder hun shirt om het meteen op een rennen te zetten. Het is duidelijk dat ze heel blij zijn met hun vangst en het niet willen delen met de rest van het dorp.

 

Het is kenmerkend voor Rwanda. Als je iemand kunt helpen, doe je dat. Als ik ergens mijn fiets wil opladen en die wankelt een beetje, komt er al iemand aangelopen die aanbiedt om mijn fiets even vast te houden en als we voor een guesthouse staan, zegt iemand dat we best even samen binnen kunnen gaan kijken; hij houdt zolang onze fietsen wel in de gaten. Elkaar helpen is nodig in een land waar de overheid niet de capaciteit en mogelijkheden heeft om voor elk individu klaar te staan. Gelukkig kunnen wij af en toe ook iets terug doen. Zo helpen wij af en toe ook met duwen van de zwaar bepakte fietsers bergop, met wie we het afgelopen uur een onuitgesproken band hebben opgebouwd, omdat we elkaar op de vele hellingen van Rwanda veelvuldig gepasseerd zijn. Wij gaan wat sneller omhoog, omdat wij, in tegenstelling tot hen, versnellingen hebben, waardoor zij eerder moeten afstappen dan wij. Als het daarentegen naar beneden gaat, is het precies andersom. Wij gaan veel voorzichtiger naar beneden dan zij; zij kennen de weg en weten wat ze ‘om de hoek’ kunnen verwachten en denderen vaak met hun enorme vrachten en met ware doodsverachting de hellingen af en passeren ons dan alweer snel.

 

En nadat ik een van de medewerkers van een guesthouse heb uitgelegd wat een psychotherapeute precies doet, vraagt hij na ons diner schoorvoetend of het misschien mogelijk zou kunnen zijn om even met Kathleen te praten. De volgende ochtend wenst hij ons met stralende ogen een goede reis en bedankt hij Kathleen nog eens extra. Het voelt zoveel beter dan gewoon geld geven.

 

Halverwege de dag stoppen we bij een lokaal restaurantje. Daar staat zoals gebruikelijk een heel buffet klaar: rijst, matoke, spaghetti zonder saus, zoete aardappel, slappe frietjes, bruine bonensaus en stukken vlees. Alle tafeltjes zijn bezet, maar we worden wel naar binnen uitgenodigd als ik mijn hoofd om een hoekje steek. Het is hier heel gebruikelijk dat je bij andere mensen aan tafel gaat zitten. We weten niet hoeveel we mogen opscheppen, maar we hebben best trek en besluiten gewoon op te scheppen waar we trek in hebben, desnoods betalen we ieder voor twee borden. Bij de tafel aangekomen, blijkt al snel dat we ons heel netjes hebben gedragen. Ook bij het afrekenen blijkt dat. ‘Jullie krijgen korting hoor, omdat jullie maar weinig opgeschept hebben’ zegt de restauranteigenaar. We betalen nog geen drie euro voor twee - in onze ogen - volle borden eten.

 

Om tegen de avond bij ons guesthouse te komen, moeten we het asfalt weer verlaten. We moeten nog tien kilometer over een zandweg met veel keien, maar omdat de weg naar het Kivumeer beneden leidt, is het vooral een kwestie van goed sturen en balanceren op de fiets. De weg terug wordt erg lastig beseffen we al op het moment dat we naar beneden gaan. De eigenaar van ons guesthouse beaamt dat. ‘Met de brommer kom je nog wel boven, maar met de fiets… En het gaat vannacht ook nog regenen. Dan is die weg helemaal niet meer te doen. Maar morgenochtend vertrekt er om 6 uur een taxi naar Kibuye.’. We weten uit Oeganda dat met een taxi een personenbusje wordt bedoeld dat hier als openbaar vervoer ingezet wordt. Ze rijden zonder dienstregeling, maar het zijn er zoveel dat je gewoon langs de weg gaat staan en je hand opsteekt als je ergens naar toe wil. Op de doorgaande routes duurt dat nooit meer dan een paar minuten. Maar een taxi gaat hier niet komen, beseffen wij allebei. ‘De taxi meert rond zes uur aan in de vissershaven, hier links beneden van het guesthouse’ zegt hij al snel als hij de vraagtekens boven onze hoofden ontwaart.

 

De volgende ochtend zetten we de wekker op vijf uur en krijgen we van het guesthouse een papieren ontbijtzak met inhoud mee. Gelukkig loopt een van de medewerkers van het guesthouse met ons mee. Er is immers helemaal geen aanlegsteiger te zien, laat staan een haven. Het is gewoon een begroeide oever die vrij steil afloopt. We moeten de fietsen over rotsen slepen en komen uiteindelijk aan bij een plek waar het gras wat versleten is. ‘Kijk, in de verte komt hij al aan’. We zien een houten boot langzaam dichterbij komen. Planken zijn met grote spijkers op het houten frame van de boot gespijkerd, waarna de naden met een of ander goedje gedicht zijn. Het dak is grotendeels gemaakt van oude zeildoeken die hiervoor als reclamedoeken gediend hebben, in dit geval voor het biermerk Mützig. Een klein deel van het dak is ook gemaakt van hout en dient als een soort imperiaal. Onderin de boot staat een laagje water van drie centimeter en de acht banken zijn gewoon harde ongestuurde planken. Her en der liggen reddingsvesten; de meeste mensen trekken er een aan. Wij vinden een plekje bij ‘het raampje’. 

Onze fietsen worden op het dak gehesen, evenals onze tassen. Als er ook nog wat trossen bananen en zakken met het een en ander op het dak geladen zijn en nog wat mensen zijn ingestapt, vertrekken we. Met een slakkengangetje steken we eerst over naar het eiland dat voor de kust ligt. Daar is de hele dorpsgemeenschap bezig om de netten van de vissers, die hier ’s nachts vissen op visjes van zo’n vijf centimeter groot, schoon te maken. Als de boot aanmeert, worden de trossen bananen uitgeladen en andere zakken ingeladen. Dat gaat niet zonder geroep. Het lijkt erop dat er ter plekke handel gedreven wordt, wat waarschijnlijk ook het geval is. 


Soms wordt er een zak die net op de boot is gezet er weer afgehaald, of stappen mensen weer uit die net ingestapt zijn. Na een paar minuten vertrekken we weer, terug naar het vaste land. Daar meren we nog een aantal keer aan. Nergens is er sprake van een aanlegsteiger; het is gewoon aan de kant van het meer. Op de boot gaat het leven gewoon verder. Moeders geven hun jongste kinderen de borst; een peuter die dorst heeft, krijgt van zijn moeder een slok water uit het meer met het hoosblik dat net daarvoor gebruikt is om wat water uit de boot te scheppen. Als we aanmeren, springen er vaak een of twee mannen aan boord die bananen, samosa (een soort groenteloempia in de vorm van een driehoek) of cakejes verkopen. Vaak moeten ze zich haasten om nog net de kant op te kunnen springen; de boot was alweer vertrokken.

 

Vier uur later komen we in Kibuye aan; het is hét toeristenresort van Rwanda en ligt heel idyllisch door eilanden omgeven aan het Kivumeer.

‘Jullie hebben zeker wel trek in een warme douche?’ vraagt de man bij de receptie met enige trots in zijn stem als we rond het middaguur bij het guesthouse aankomen. We douchen al weken koud, dus daar hoeven we niet lang over na te denken. ‘Oké, wacht een uurtje en dan kunnen jullie heerlijk douchen’.

Zittend op onze veranda zien we verschillende mannen met de bekende lichtgele jerrycans naar het Kivumeer lopen, waaraan het guesthouse gelegen is. Ze vullen ze met water, lopen de heuvel op en gooien het water daar in een grote tank die bovenop de heuvel staat. Verschillende keren lopen ze op en neer; ieder met twee jerrycans van 20 liter per stuk. Vervolgens zien we dat een van de mannen halverwege de heuvel een vuurtje begint te stoken. Erboven hangt een grote, inmiddels zwart geblakerde drum. Het water loopt vanuit de tank naar de drum, waar het verwarmd wordt tot niet ver onder het kookpunt is ons idee. 


Op een gegeven moment krijgen wij een seintje dat we kunnen douchen. ‘Wel eerst de koude kraan opendraaien!’. De douchekop bestaat uit een kalebas waarin in de onderkant gaten zijn geboord. In de Kalebas vermengt het water zich. Het is echt een stortdouche; van een waterbesparende douchekop is zeker geen sprake. We genieten er heerlijk van, al blijft het bij een functionele douche. Wetende hoeveel moeite het kost om hier een lekkere douche te regelen, voelen we ons toch niet helemaal vrij om er gewoon nog even een minuutje extra onder te blijven staan.

 

Die avond zien we dat de mannen aan de rand van het meer hun kleren uittrekken. Ze nemen een duik in het meer en zepen zich vervolgens in, waarna ze nog een rondje zwemmen. Blijven toch verwende lui die witte fietsers…

 

Op naar het oerwoud…

 

Zodra we het Kivumeer verlaten, wacht ons een flinke klim naar het Nyungwe National Park. Het is minimaal honderdduizend jaar oud en daarmee een van de oudste tropische regenwouden van Afrika. Het ligt in de uiterste zuid-west hoek van Rwanda, tegen Congo en Burundi aan. Omdat het niet logisch op een route naar andere parken ligt en er zich geen groot wild en gorilla’s in het park bevinden, is het park niet bijster populair onder toeristen.

 

Vanwege zijn ouderdom is zijn biodiversiteit indrukwekkend. Zo komen er 13 soorten primaten voor, 75 soorten zoogdieren, 120 soorten vlinders en 322 soorten vogels, waarvan er 29 soorten alleen hier voorkomen en nergens anders in de wereld. Er zijn over de duizend verschillende planten- en boomsoorten geteld en het schijnt niet zeldzaam te zijn dat er hier soorten gevonden worden, die nog nooit eerder geregistreerd zijn. Vanwege deze bijzonderheid heeft het park de hoogste beschermingsstatus voor wouden die er bestaat in Afrika.

 

Wij zijn er erg nieuwsgierig naar en de mogelijkheid om door een tropisch regenwoud te fietsen, is al een droom vanuit mijn kleutertijd toen ik voor het eerst over oerwouden hoorde. Alleen de naam al; een oerwoud! Midden in het Nationale Park is een kleine camping wat het voor ons mogelijk maakt de weg door het woud op te splitsen in twee dagen, waardoor het haalbaar wordt. Het is niet zozeer de afstand door het park, als wel de hellingen. De weg kent ook hier geen genade met fietsers. Hij gaat op en neer; vlakke stukken zijn er simpelweg niet. Hellingspercentages in de dubbele cijfers des te meer. Onderweg zien we Bavianen en Colobus-apen op de weg, evenals een kleine soort antiloop. Hier in Afrika leren we dat er 72 soorten Antilopen zijn; dat zijn er 71 meer dan dat ik altijd gedacht heb. Maar wat we vooral op de weg tegenkomen, zijn militairen met grote geweren in goede camouflage kleding. Soms vallen ze pas op als we vlakbij zijn. Ze staan in elkaars zicht, wat er op neer komt dat ze hooguit 200 meter uit elkaar staan. Ze moeten deze meest zuidelijke weg van Rwanda beschermen tegen indringers vanuit Burundi. Vooral de witte toerist mag niets overkomen. In het begin is het wel even wennen om tussen de mannen door te fietsen, maar dat went al snel. Om ze goed gezind te houden, groeten we ze een voor een.

 

De camping ligt op 2.450 meter boven zeeniveau. Onderweg hebben we zo nu en dan schitterende uitzichten over het woud. Tot zover ons oog reikt zien we golvende heuvels met boomkruinen.

 

We houden een dag rust op de camping om met een zeer deskundige ranger het woud in te gaan. Er is weliswaar een wandelpad uitgezet, maar daar is het dan wel alles mee gezegd. Het pad is als gevolg van de veelvuldige regen, drie keer de hoeveelheid die in Nederland valt, zeer modderig en regelmatig moeten we over omgevallen bomen klimmen. En dachten we dat we met de fiets steile hellingen hadden, het wandelpad haalt op sommige stukken de 50% zeker

 

Onze ranger Bruno vertelt dat we ter hoogte van de camping in het bergwoud zitten; een zeer weinig voorkomend type woud en dat we zullen afdalen naar het tropisch regenwoud. Bruno wijst naar een van de bomen. Die boom daar is een ‘paraplu-boom. Zijn kroon vormt een paraplu en zijn takken beginnen allemaal  op hetzelfde punt, net als bij een paraplu. Die boom werd gebruikt om onze traditionele trommels te maken. En die boom daar; de vruchten worden gebruikt als medicijn en het hout is goed te verwerken tot meubels. Op de restanten van het hout is het goed stoken of mensen maken er houtskool van en verkopen dat langs de kant van de weg’.  

Bruno vertelt ook dat als iemand in zijn dorp een kleine aandoening heeft, men niet naar de dokter gaat, maar naar het woud. Voor de meest gebruikelijke aandoeningen weet iedereen wel welke boom waarvoor dient en hoe hij het ‘medicijn’ moet bereiden. Soms moet je de bladeren koken en het vocht drinken, soms moet je het vruchtsap op je huid smeren en bij een volgende boom moet je de zaden gebruiken. Als het een aandoening betreft die minder vaak voorkomt, kan je ook naar een vrouw in het dorp die alles weet. Bruno had een keer zijn pols gebroken en vertelt hoe hij al ’s morgens vroeg met de betreffende medicijnvrouw het woud ingegaan is om de betreffende ‘medicijnen’ te vinden.


 Een boom zorgde voor calcium om het bot weer aan elkaar te laten groeien en een andere boom was goed geschikt als spalk. Hij is nooit naar een dokter geweest, maar verzekert ons dat hij best een potje wil boxen om te bewijzen dat zijn pols het weer perfect doet. Wij zeggen hem ook zonder bewijs te geloven. ‘Maar sinds dit gebied in 2005 tot Nationaal Park is uitgeroepen, mogen de mensen de bomen in het woud niet meer gebruiken.’.

 

Na afgedaald te zijn tot in het tropisch regenwoud, lopen we tussen indrukwekkende boomvarens door om vervolgens op een aantal 60 meter hoge Mahoniebomen te stuiten. ‘Deze hier is minimaal 800 jaar oud’. De stammen van de bomen zijn aan de ene kant begroeid met mossen en kleine varens, terwijl ze aan de andere kant helemaal kaal zijn. We leren dat de begroeide kant naar het oosten is gekeerd en de onbegroeide kant naar het westen. ‘De mensen gebruiken de boomstammen als kompas als ze door het woud lopen.’. Ook vertelt hij over de problemen waar ze nu mee geconfronteerd worden. Zo is er een boom die qua indrukwekkendheid zeker kan concurreren met de mahoniebomen. ‘De bast van die boom wordt gebruikt tegen prostaatkanker, maar we zijn bang dat die soort gaat uitsterven. We hebben hier immers alleen nog maar volwassen exemplaren staan. Jonge bomen zijn er gewoon niet en we weten niet waarom dat zo is. Zelf aanplanten lukt ook niet; ze gedijen alleen binnen een tropisch regenwoud. Daarbuiten gaan ze dood; hoe goed we ze ook verzorgen’.  

 

Een nog groter probleem vormt een kruidachtige plant die de hele bodem bedekt. De plant is het lievelingseten van de bergolifant, maar daarvan is de laatste in 1999 door stropers geschoten. ‘Daardoor heeft die plant geen vijand meer en groeit hij ongebreideld verder. Overal waar hij groeit, verdringt hij andere planten. Er wil niets anders meer groeien. Het bijzondere aan de plant is dat hij eens in de vijftien jaar gedurende een maand wit bloeit en vervolgens afsterft. Na drie maanden schiet de nieuwe generatie weer uit de grond omhoog. In het hele woud gebeurt dat precies op hetzelfde moment’. Wij zien inderdaad overal op onze wandeling de betreffende plant. Op sommige stukken heeft hij zelfs de bomen verdrongen en is alleen deze plant nog maar te vinden.

 

‘De regering is bezig om de bergolifant hier weer te introduceren om deze plant op een natuurlijke wijze te bestrijden. Probleem is echter dat deze soort olifant binnen Rwanda alleen nog maar op de grens met Oeganda en Congo voorkomt en we ze dus niet zomaar kunnen verplaatsen. We hebben medewerking van die twee overheden nodig en dat duurt lang.’. Hoewel hij het heel zakelijk vertelt, zien we aan zijn gezichtsuitdrukking wel dat het hem allemaal veel te lang duurt. Zijn hart ligt duidelijk bij het woud en niet bij de politiek.

 

Een dag later fietsen we met nog meer ontzag voor het woud het Nationale Park weer uit, op weg naar Kigali, de hoofdstad van Rwanda waar we ook hele indrukwekkende verhalen over gehoord hebben. We hebben er alvast voor een week een airbnb gehuurd.