Paul vertelt...

 

Help Afrika!? 

 

‘Wat is dat?’ We zijn onze fietsen aan het opladen en Kathleen steekt de fietspomp in de houder op haar fiets. ‘Dat is een fietspomp voor als we een lekke band krijgen en we die moeten repareren’, legt ze uit. ‘Wow’ zegt Bruce, een jongen die samen met andere jongens in één van de hotelkamers woont en in ruil daarvoor wat klussen in en rond het hotel doet. Sommige Oegandezen weten al dat ‘mzungu’s’, zoals wij de afgelopen twee maanden genoemd worden, een fietspomp bij zich hebben. Al meerdere keren zijn we gevraagd of we een band kunnen oppompen. Uiteraard doen we dat, maar daarbij zijn we altijd ook wel wat huiverig, bang dat we de veelal tot op de draad versleten band eenvoudigweg kapot blazen.

 

‘En dat?’ Hij wijst naar onze tent. ‘Jullie hebben ook echt alles’ zegt hij met een mengeling van verbazing en bewondering in zijn stem. Ik heb dat zelf op de fiets ook al beseft. De meeste mensen in de landen waar we afgelopen maanden doorheen fietsten, hebben een bepaald beroep met de daarbij behorende bezittingen. De een kan kleren naaien en heeft een eenvoudige naaimachine die met de voet aangedreven wordt. De ander heeft een kacheltje op kolen, waarop hij chapati’s, een soort pannenkoek die als ontbijt en lunch gegeten worden, bereidt, een derde is meubelmaker en heeft een zaag, de vierde heeft een aantal steeksleutels waarmee hij brommers repareert en de vijfde heeft een brommer waarmee hij voor taxi speelt, zowel voor personen als voor goederen. Een driezitsbank is tot nu toe het grootste object dat we achterop een brommertje gezien hebben. Je gaat vervolgens bij elkaar langs om iets voor elkaar te krijgen waarvan je de benodigde hulpmiddelen niet bezit. En zo draait de lokale economie in een dorp.

 

Maar wij kunnen onze eigen band plakken en opblazen, wij kunnen zelf onze kleren repareren, wij kunnen tot op bepaalde hoogte onszelf genezen, reparaties aan onze fietsen uitvoeren, ons eigen eten bereiden, onze eigen mails sturen, hebben indien nodig ons eigen ‘huis’ bij ons en hebben ook niemand nodig als we willen bellen. We hebben immers ons eigen Tanzaniaanse, Keniaanse en inmiddels ook Oegandese telefoonnummer. 

‘Hebben jullie ook een camera?’, vraagt Bruce. ‘Dan kunnen we een foto maken van ons samen’. Inclusief onze twee camera’s op onze telefoons en een op mijn tablet, hebben we vijf camera’s bij ons, besef ik. ‘Goed idee’ zeg ik tegen Bruce. ‘Ik zal onze camera halen’ en pak de compactcamera van Kathleen; ik wil Bruce niet confronteren met een luxe spiegelreflex die we ook bij ons hebben, naast onze eigen fietspomp, tent en al die andere spullen. Ik voel me momenteel echt wat ongemakkelijk onder onze rijkdom.


We logeren drie dagen in het hotel waar Bruce ook verblijft en hebben hem de eerste dag ontmoet. Hij heeft ons toen verteld dat hij wees is en dat hij voor automonteur studeert, maar daar momenteel mee gestopt is omdat hij er geen geld voor heeft. Hij is ’s nachts gaan werken en dat was niet te combineren met school overdag.

 

Bij mij zit er ongemerkt en ongewild meteen een stemmetje in mijn hoofd: in hoeverre is dat waar en in hoeverre is dit een verhaal om medelijden te wekken? Er zijn regelmatig kinderen en tieners die ons aanspreken voor geld en dat gaat vrijwel altijd gepaard met een verhaal dat ze wees zijn. Aan de andere kant, met de recente geschiedenis van Oeganda in het achterhoofd en het AIDS-virus dat Oeganda niet overgeslagen heeft, is het heel goed mogelijk dat het allemaal waar is wat ze ons vertellen.

 

Bruce vraagt of er Afrikanen in Nederland wonen. ‘Jazeker’ zeg ik; ‘wij wonen in een stad waar 175 verschillende nationaliteiten wonen en ook zeker mensen uit Afrika; waarschijnlijk zelfs uit Oeganda’. ‘En kan ik met jullie mee naar Nederland; ik zou daar zo graag willen wonen’. Ik leg hem uit dat dat lastig is, dat Nederland een stuk kleiner is dan het Victoriameer waaraan het hotel ligt en dat het er al druk is. ‘Onze regering heeft besloten om alleen mensen op te vangen die in hun land van herkomst bedreigd worden, voor bijvoorbeeld geloofsovertuigingen. Het ligt op mijn tong om ook te beginnen over geaardheid, maar in Oeganda is homoseksualiteit zwaar strafbaar en de Lonely Planet adviseert dit onderwerp niet ter tafel te brengen. Ik laat het dus maar zo.

 

Gedurende de dagen die wij in het hotel zijn, komt Bruce regelmatig even een praatje maken en inmiddels behoren we tot het selecte gezelschap van zijn goede vrienden, laat hij ons al snel weten. Bij vertrek zegt Bruce dat hij ons echt gaan missen. We maken nog wat grappen met elkaar als hij mij even apart neemt. ‘Mr. Paul, ik weet dat het heel moeilijk is, maar zou je me kunnen bellen als je toch een mogelijkheid voor mij ziet om naar Nederland te komen? Hier is mijn telefoonnummer en dit is mijn facebook-naam’. Zijn ogen staan ernstig; de grote glimlach die normaal op zijn gezicht staat, is verdwenen. Hij is doodserieus. Ik besef dat ik hem, hoe klein ook, hoop geef, en dat snijdt bij mij door merg en been. Vooral omdat ik weet dat ik hem nooit zal bellen. Ik weet dat hij geen kans maakt op een Westers leven. Het voelt onrechtvaardig en tegelijkertijd is dit de realiteit waar we beiden mee moeten leven, al lukt het me dat niet direct in zijn gezicht te zeggen. ‘Bruce, het was heel fijn je ontmoet te hebben, ik zal je telefoonnummer bewaren. Reken er niet op, maar als ik een mogelijkheid zie, laat ik het je weten.’.

 

De hele ochtend op de fiets blijf ik aan hem denken. De rijkdom in de wereld is zo ongelijk verdeeld. Wat een geluk dat ik net aan de goede kant van de lijn geboren ben. Niet alleen vanwege de financiële rijkdom en de culturele rijkdom, maar eigenlijk vooral vanwege de ontwikkelingsmogelijkheden die wij hebben en daarmee het zicht op een beter bestaan. Ik ben er van overtuigd dat Bruce het talent heeft een goede automonteur te worden en volgens mij kan hij nog wel meer ook, maar of hij ooit de kans krijgt om zich zover te ontwikkelen…?

 

In de middag verdwijnt Bruce echter steeds meer naar de achtergrond. Onderweg zijn we een jong meisje gepasseerd met twee geamputeerde onderbenen dat zich in een primitieve driewieler met haar handen voortbeweegt. Ze moet ‘berg op’ en na elk rondje met haar handen stuurt ze haar voorwiel tegen de trottoirband, waardoor haar fiets niet achteruit rolt en ze even op adem kan komen. Verderop zien we een oude man op oude houten krukken lopen. Ze zijn veel te kort voor hem, waardoor hij helemaal voorover gebogen loopt.

 

Ik merk dat ik een pantser om me heen begin te bouwen als zelfbescherming. Er zijn hier zoveel lachende gezichten en tegelijkertijd ook zoveel leed, dat ik er soms moedeloos van wordt. Vooral omdat ik besef dat mensen veelal niet de middelen kunnen kopen die nodig zijn om hun bestaan iets leefbaarder te maken. Als westerling zie ik eenvoudige oplossingen, vaak bestaande uit betere en meer toegeruste hulpmiddelen, maar die zijn hier eenvoudigweg niet beschikbaar voor deze mensen. Ik moet mezelf beschermen om het leed niet al te veel binnen te laten komen, maar af en toe komt er een ‘Bruce’ voorbij die zich zonder problemen door mijn pantser heen boort.

 

De - veelal westerse - oproepen die we lezen, adviseren om geen geld aan individuele mensen te geven, omdat daarmee hun afhankelijkheid in stand gehouden wordt en er soms ook een criminele organisatie achter een bedelaar zit. Op hogere schaal begrijp ik die redenering, maar als het een individu betreft dat toevallig onze weg kruist, vind ik dat veel minder vanzelfsprekend. Wij kunnen veel missen zonder dat we daar maar enigszins onder lijden, terwijl het voor die persoon waarschijnlijk veel betekent. Maar vijf minuten later komen we weer iemand tegen in een vergelijkbare situatie en tien minuten later weer. Dagelijks krijgen we tientallen verzoeken om geld te geven en voor ons is het vaak niet eenvoudig om in te schatten wie het geld echt nodig heeft en wie het gewoon maar probeert. En daarom besluiten we om geen geld te geven aan individuele mensen, maar om kleine donaties te geven aan lokale organisaties en projecten die mensen helpen, kansen bieden of ondersteunen. En tegelijkertijd vraag ik me dan weer af of dat weer niet een veel te Westerse insteek is. Wij zijn hier in Afrika, waar de groep centraal staat en waarbij de groep voor elk individu in die groep zorgt. Waarbij de rijkere neef wat meer bijdraagt aan de familie dan zijn armere neef. Kortom, moeten wij ons hier wel gedragen als Westerlingen die geld geven aan een overkoepelende organisatie in de hoop dat het wel goed komt? Ben ik niet te gast in Afrika en moet ik me niet aanpassen aan hun normen en waarden? En behoren de bedelaars dan niet tot mijn ‘familie’? Beiden zijn we immers op straat te vinden en zwerven we door het land. Ook een bedelaar heeft vaak twee wielen, al staan ze bij hem naast in plaats van achter elkaar in de vorm van een rolstoel. En behoor ik hem dan niet gewoon iets te geven als ‘rijkere neef’, ongeacht de Westerse principes? Je zou in je kinderjaren toch maar polio hebben gehad en als gevolg daarvan niet kunnen werken en genoodzaakt zijn om op deze manier je geld bij elkaar te harken. Op dat soort momenten vind ik die Westerse principes even niet meer zo logisch.

 

Toch houden we dus vooralsnog vast aan het principe om geen geld te geven aan individuele mensen, maar aan lokale organisaties, veelal NGO’s, die dicht bij onze waarden staan. Op onze tocht komen we op verschillende manieren in contact met mensen die werken bij een NGO of er zelf een opgericht hebben en als ik daar de verhalen van hoor, ben ik stuk voor stuk onder de indruk van hun werkzaamheden en ben ik overtuigd dat NGO’s zinvol werk doen. 

 

Maar dan lees ik weer dat in 2008 meer dan de helft van het budget in Oeganda afkomstig was van Westerse donoren. Actuelere cijfers heb ik niet kunnen achterhalen, maar we zien veel auto’s en nog meer borden langs de weg met opschriften van NGO’s, dus het zal nog steeds een substantieel deel zijn. En dat terwijl Oeganda een vruchtbaar klimaat heeft. De Oegandees wordt door zijn buurlanden zelfs als lui gezien, omdat hij nauwelijks hoeft te werken om aan voedsel te komen, zo makkelijk groeit het. Kortom, ziet het Westen Afrika, en in dit geval vooral Oeganda, niet veel te veel als hulpeloos en zielig landje, terwijl het dat eigenlijk niet is? Kunnen ze werkelijk niet zelf hun eigen broek ophouden, of vindt de regering het ook wel makkelijk dat er voor de armste bevolkingsgroepen gezorgd wordt door al die organisaties uit de rest van de wereld? En hebben de hulporganisaties ook geen eigen belang, vraag ik me in gedachten af? Zij hebben immers ook mensen in dienst. Feitelijk moeten zij zichzelf overbodig zien te maken, maar trekken ze zich echt terug als het zover is, of zien ze altijd nog wel iets waar zij een rol in kunnen spelen? Wat het nog verwarrender maakt is dat sommige NGO’s elkaar ook tegenwerken. Zo vervloeken zeer conservatieve Amerikaanse kerken die hier voet aan de grond hebben gekregen, voorbehoedsmiddelen en prediken lof over grote gezinnen, terwijl naast zo’n kerk een groot billboard staat van een andere NGO die ‘a managable family’ promoot, met een foto van een man, een vrouw en één kind. Met een gemiddelde leeftijd van 16 jaar en een gemiddeld geboortecijfer van 6 kinderen per vrouw, lijkt het erop dat een dominee in Oeganda wat meer gehoor krijgt dan een billboard.

En al fietsende door het land, vraag ik me ook af wat het met de eigenwaarde van een 16-jarige doet als zijn schoolgebouw is gebouwd door Zuid-Koreanen, de waterpomp in zijn dorp is aangelegd door de Turken, de brug gefinancierd is door de Chinezen en de Europese Unie een project heeft lopen voor het verantwoord houden van vee, zoals we in een van de dorpen zien. ‘En waarvoor moest ik ook alweer precies naar school?’.


En tot slot, houdt het westen de situatie en armoede ook niet voor een deel in stand d.m.v. handelstarieven en beschermen van de eigen markt? Ik merk dat ik het erg fijn zou vinden om e.e.a. helder voor mezelf te krijgen. Voor deze reis wist ik precies wat goed was voor Afrika, maar nu ik er ben, wordt het met de dag complexer en ben ik er met de dag minder van overtuigd dat ik weet waar ik goed aan doe of wat op de langere termijn slecht uitpakt voor het land en haar bewoners.

 

In Kampala houden we een mid-week rust om alle indrukken te laten bezinken die we tot nu toe opgedaan hebben, wat cultuur te snuiven en de route voor de komende weken te verkennen. We logeren in een airbnb in de diplomatenwijk, op loopafstand van een grote mall. Als we daar binnenstappen, na gefouilleerd te zijn, moeten we even slikken. Het is luxueuzer dan het meest luxueuze winkelcentrum in Nederland, met watervallen en volop kerstversiering in de centrale hal en dure winkels daaromheen. De hele wereld aan mensen is er te vinden, Europeanen, Aziaten, maar gelukkig is het merendeel Afrikaans. Ik merk dat dat me goed doet. De auto’s die de parkeergarage binnenrijden zijn groter dan dat ik me ooit zal kunnen permitteren. Het doet me goed om te zien dat er Afrikanen zijn die duidelijk veel rijker zijn dan ik. Eindelijk zijn we hier even niet die rijke blanken; sterker, we worden hier amper een blik waardig gegund. Totdat we de mall uitstappen en bedelaars tegen een muurtje zien zitten met verminkte ledematen. Ze richten zich duidelijk tot de westerlingen met hun verzoek om wat geld te geven. Ik ben meteen weer terug in de realiteit. Maar moet ik nu iets geven? Of toch niet?